Je zou ze een stuiver geven.
Tussen de grijze wolken is een beetje blauw te zien. Een waterig zonnetje schijnt moeizaam. Twee jongetjes zijn tussen de buien door even buiten. De capuchon van hun hoody op het hoofd en een iets te dun jasje erover heen. Ze zijn een jaar of negen en hengelen vanaf de stoeprand met een afgewaaide tak door een waterplas op straat.
“Mag ik de hond even aaien?” vraagt de grootste. Hij gaat gehurkt voor de hond zitten biedt zijn hand aan. De hond snuffelt en geeft hem een likje in het gezicht. Het zit wel goed zie ik. “Lieve knapperd” zegt hij en zet het op een uitbundig kroelen.
Dan gaat hij weer staan want er is werk aan de winkel. “We zijn vijf cent verloren” zegt hij dan, “midden in die plas. En we zijn al een tijdje aan het zoeken. Steeds als er een auto aankomt doen we zo”, hij gebaart met een wijde armbeweging richting plas, “om te vragen of ze erdoor heen willen rijden. Sommigen doen ze het. Dan gaat het water even weg en kunnen we snel beter kijken. Misschien vinden we zo de vijf cent dan terug.”
“Het zal niet meevallen” zeg ik, “tussen de straatstenen in die donkere plas met al die bladeren die ook nog een beetje dezelfde kleur hebben als een muntje van vijf”. “Het is moeilijk”, zegt hij, “want steeds denk ik dat ik hem heb en dan is het zoiets”. Hij vist een roodbruin takje omhoog en laat het me zien.
Even overweeg ik jongens een stuiver te geven. Ik doe het niet. De zoektocht naar het verloren koperen muntje geeft ook hun zondagmiddag kleur.